Gemiddeld heeft een samenwerkingsverband in het PO te maken met 5,7 gemeenten, 90 scholen en 16,2 schoolbesturen. Wanneer er gezamenlijke afspraken gemaakt moeten worden, zijn er dus veel verschillende partners om mee af te stemmen.

 

Landelijke inventarisatie aansluiting onderwijs en jeugdhulp

Via de zogenoemde Monitor Aansluiting Onderwijs Jeugdhulp probeert het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) regio’s van gemeenten en samenwerkings-verbanden te helpen om in beeld te brengen hoe de samenwerking tussen jeugdzorginstellingen, gemeenten en het onderwijs verloopt. Dit jaar (2018) verscheen het rapport ‘Hoe ervaren de samenwerkingsverbanden passend onderwijs de samenwerking met gemeenten en jeugdhulpinstellingen?’, waarin de ervaringen vanuit samenwerkingsverbanden over de samenwerking met gemeenten centraal staan. Het NJi nodigde alle samenwerkingsverbanden uit voor een telefonisch interview van een halfuur. Uit het po heeft 52 procent daarop gereageerd. De interviewers zagen dat er een goede spreiding is over het land en over grote steden, middelgrote steden en meer plattelandsgebieden.

Veel samenwerkingsverbanden blijken trots op wat ze tot nu toe bereikt hebben. Ze geven aan ‘dat er binnen scholen en gemeenten hard gewerkt wordt aan verbinding, aan het elkaar vinden en het opzetten van samenwerking. ’Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanpak, de gebouwde structuur, de ontstane beweging, de systematische opbouw, een prettige samenwerking tussen de scholen, de aanpak van en het terugdringen van het aantal thuiszitters en het aantal vrijstellingen.’

 

We bespreken de reflectie van de bevraagden op het OOGO, op het overleg met ambtenaren en op de uitwerking van de beleidsafspraken op de werkvloer.

 

OOGO

Het grootste deel van de samenwerkingsverbanden voert het OOGO een of twee keer per jaar. Een klein deel doet dit eens per vier of eens per twee jaar. Op het (bij wet verplichte) OOGO wordt op overeenstemmingsgericht overleg gevoerd over de wederzijdse beleidsontwikkelingen en de afstemming tussen onderwijs en jeugdzorg. In de meeste gevallen wordt het OOGO gevoerd door directeuren of bestuurders van de samenwerkingsverbanden po en vo met de wethouders die het onderwijs en het sociaal (jeugd)domein in portefeuille hebben, vaak ondersteund door ambtenaren. Vaak zijn bij het OOGO ook vertegenwoordigers van schoolbesturen aanwezig; in hun rol als toezichthouder van – of als deelnemer aan het samenwerkingsverband.

 

Het OOGO wordt vaker omschreven als een ‘rituele, formele dans’ waar het echte werk door de ambtenaren is verricht. Anderen ervaren het als ‘een feestje’, waar een goede uitwisseling en vaststelling plaatsvindt van ambities.

 

Overleg met ambtenaren

Naast het OOGO wordt er gemiddeld door leidinggevenden van samenwerkings-verbanden zo’n vijf tot zes keer per jaar overleg gevoerd met ambtenaren. Bij ruim een derde is dat vaker, soms zelfs wekelijks of tweewekelijks. Vaak zijn deze overleggen thematisch. Ondanks de vele overlegmomenten wordt slechts 26 procent van de gesproken samenwerkingsverbanden betrokken bij de inkoop van jeugdhulp in de zin van aard, hoeveelheid en aanbieders.

In de meeste gevallen is de samenwerking historisch ontstaan. Voor de start van passend onderwijs was er al een samenwerking vanuit WSNS met het CJG. Ook is er nieuwe toenadering die ontstaat vanuit het landelijke thuiszitterspact of door de verplichting tot het samen voorbereiden en voeren van het OOGO. Volgens de samenwerkingsverbanden wordt de onderlinge samenwerking meer op initiatief van een samenwerkingsverband dan vanuit een gemeente geïnitieerd.

Duurzame én effectieve samenwerking is volgens veel bevraagden een kwestie van een lange adem. Waar het ene samenwerkingsverband nog een hele weg voor zich ziet, maar enthousiast is over de bereikte resultaten, geeft het andere samenwerkingsverband aan dat er nog geen sprake is van samenwerking of nog niet met alle gemeenten.

Gevraagd naar een globaal cijfer voor de samenwerking, splitsen bevraagden hun antwoorden vaak uit naar de beleidsambtenaren en naar de wethouders, en die twee groepen kunnen heel verschillend scoren. Het overleg met de ambtenaren wordt het hoogst gewaardeerd. Over het algemeen is de stemming hoopvol en geeft men ruime voldoendes voor de samenwerking. De kwaliteit van de samenwerking wordt met name gerelateerd aan het proces van samenwerking en dan vooral in termen van relationele aspecten als vertrouwen, respect, ambitie, gezamenlijke taal. Het minst positief is men over de uitwerking van de afspraken in de praktijk van de scholen.

 

Beleidsafspraken op de werkvloer

De variatie in de uitwerking van de samenwerking op de werkvloer is groot. Toch is het voor leerlingen die het nodig hebben juist van belang dat daar goed wordt samengewerkt. Ongeveer twee derde van de samenwerkingsverbanden heeft te maken met een wijkteam, anderen hebben een loket bij de gemeente of een aparte organisatie waar alle zorgaanbieders zijn ondergebracht. De wijkteamconstructie blijkt thuisnabij goed te werken. Samenwerkingsverbanden hebben in veel gevallen zelf een contactpersoon jeugdhulp. Die rol wordt vaak vervuld door een maatschappelijk werker of intern begeleider. Samenwerkingsverbanden en (vooral ook speciale) scholen hebben te maken met grote hoeveelheid en diversiteit van zorgaanbieders. Voor scholen kan het lastig zijn de juiste te vinden of specifiek díe zorgaanbieder te contacten die al bij de leerling of het gezin betrokken is. Samenwerkingsverbanden op hun beurt hebben ook vaak te maken met persoonlijke ‘bondjes’ tussen scholen een zorgaanbieders.

 

Uit het rapport blijkt dat er op de werkvloer nog wat verbeterd kan worden. Snelle, korte lijnen met jeugdhulp worden slechts in 19 procent van de bevraagde samenwerkingsverbanden ervaren. Dit is mogelijk in samenwerkingsverbanden waar op elke school een schoolmaatschappelijk werker of jeugdhulpverlener vaste uren heeft voor lichte jeugd- of gezinshulp en advisering, een team vormt met de coördinator van de school, ouders nauw betrokken worden of waar bij verwijzing het wijkteam het advies overneemt en zorgt voor uitvoering. Bij deze korte lijnen treedt vaak ruis op vanwege grote verschillen tussen meerdere gemeenten of wanneer gemeenten een eigen traject willen opzetten.

Opvallend bij de bevraging was dat een aantal samenwerkingsverbanden aangaf geen zicht te hebben op de samenwerking met jeugdhulp vanwege het hanteren van het schoolmodel. Zij hebben door dit financieel allocatiemodel middelen en verantwoordelijkheid direct bij de schoolbesturen en hun scholen belegd. Ook hebben samenwerkingsverbanden soms alleen zicht op onderwijsgerelateerde problematiek en worden hun scholen of zijzelf niet benaderd als er volgens inschatting van wijkteams alleen jeugdhulp nodig is. Ook waren enkele geïnterviewden nog te kort werkzaam om voldoende zicht te hebben opgebouwd.

 

Goede samenwerking onderwijs

Landelijke cijfers ontbreken nog over de opbrengsten van samenwerking voor leraren, ouders en leerlingen. Een enkel samenwerkingsverband is zelf al bezig dit al in kaart te brengen. Ongeveer 42 procent van de bevraagde samenwerkingsverbanden geeft aan dat de resultaten (nog) niet of onvoldoende inzichtelijk zijn. Wel worden enkele effecten van samenwerking door veel directeuren benoemd:

 

  • De professionals en partners leren elkaar kennen. Dat geldt ook voor scholen onderling. “Strategisch en tactisch hebben we elkaar leren kennen en kunnen we elkaar goed vinden; in de uitvoering is het nog moeilijk.” Het vertrouwen dat de samenwerking tot een goed resultaat gaat leiden blijft overeind: “De concrete aanpak staat er nog niet, maar we werken goed samen. Door met kleine klopjes op een spijker te slaan, komt die er ook wel in.”
  • Leerlingen, ouders en scholen worden steeds beter tevredengesteld, voelen zich beter serieus genomen en worden beter ondersteund.
  • Leerlingen komen eerder in beeld, waardoor escalaties worden voorkomen. Er wordt meer maatwerk geleverd. Er is meer inzet en er worden minder leerlingen ‘over de schutting gegooid’.
  • Er is minder verzuim en het aantal thuiszitters is gedaald.
  • Soms zijn er al bovenschoolse arrangementen ontstaan.

 

Bestuurders kunnen goed opsommen welke factoren wat hen betreft de ingrediënten vormen voor een ‘goede’ c.q. ‘slechte’ samenwerking. Naast de reeds genoemde relationele factoren worden nog andere ingrediënten van een goede samenwerking aangegeven. Dat zijn gedeelde ambitie en het op beleidsniveau gezamenlijk analyseren van praktijkcases. “Door cases aan te dragen maak je duidelijk waarmee onderwijs te maken heeft, hoe ons leven eruit ziet en begrijpen ze wat er nodig is.” Ook het borgen van goede afspraken en een overtuiging dat het samen beter lukt zijn essentieel.

Uiteraard zijn er ook factoren die een goede samenwerking belemmeren. Veelgehoord zijn een onduidelijke rolverdeling en communicatie, ambtenaren en jeugdhulpverleners die geen eigenaarschap aan durven gaan, weinig continuïteit bij jeugdhulp en gemeenten, verschillen tussen gemeenten, een uiteenlopende ambitie en elkaar beconcurrerende jeugdhulporganisaties.

 

De toekomst

Veel samenwerkingsverbanden gaven ook hun wensenlijstje voor de toekomst. Enkele punten lichten we eruit.

 

  • Ruimte om te kunnen handelen in het belang van het kind.
  • Tijd en rust om te overleggen en te ontwikkelen.
  • Een cultuuromslag binnen onderwijs en jeugdhulp waardoor geleefd wordt volgens 1+1=3 principe zodat ze eerder en gemakkelijker elkaars hulp inroepen.
  • Meer jeugdhulp ín de scholen
  • De helft van de samenwerkingsverbanden geeft aan graag gebruik te willen maken van een externe neutrale partner met kennis en expertise op het gebied van jeugdhulp, zorgverzekeraar, gemeente en ‘het bestuurlijke’.
  • Een soort databank of een persoon die op de hoogte is van de pilots en nieuwe initiatieven in den lande, die geconsulteerd kan worden en eventueel ook kan ondersteunen bij het maken van een vertaalslag en een soort intervisie overleg met andere directeuren.
  • Ontschotting van de clusters in het so.

PO-Magazine

Dit artikel verscheen in het onderwijsblad PO-Magazine in december 2018. Ik schreef voor uitgeverij Instondo.