OPP, hoe zit dat ook alweer?

Zes jaar geleden is het voormalige handelingsplan vervangen door het ontwikkelingsperspectiefplan (opp). Zoals de naam al doet vermoeden wordt in dit plan het ontwikkelingsperspectief van een leerling vastgelegd. Maar er bestaan tussen scholen nog grote verschillen hoe er met het ontwikkelingsperspectief wordt gewerkt. Is het opp een noodzakelijk onderdeel of een onmisbaar document voor goed onderwijs aan een leerling die ondersteuningsbehoeftes heeft? Vanwege die verschillen in de praktijk zetten we de kansen die het document de scholen biedt uiteen, zodat ouders en de school er samen goed mee omgaan.

Het opp wordt opgesteld voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Het plan verwoordt het doel bij de ontwikkeling van een leerling en is gekoppeld aan het curriculum. Het plan bevindt zich binnen de kaders van het schoolondersteuningsprofiel (sop) en verhoudt zich tot het opp van het samenwerkingsverband. Scholen zijn wettelijk verplicht om een opp te hebben voor bepaalde (groepen) leerlingen.

Een goed opgesteld opp kan fungeren als communicatiemiddel met ouders en bevat een handelingsdeel om planmatig handelen mogelijk te maken en af te stemmen. Het biedt de leraar handvatten om zijn of haar onderwijs op een goede manier af te stemmen op de behoefte van een specifieke leerling, zodat deze zich optimaal kan ontwikkelen. Belangrijk onderdeel van het plan is het uitstroomprofiel, zodat ouders, leerlingen en school weten waar ze gezamenlijk aan werken met een gezamenlijke richting. Aan de hand van het opp door de school kan verantwoording worden afgelegd over de behaalde resultaten. Ook de planlast kan worden verminderd, omdat scholen niet meer elk schooljaar een handelingsplan hoeven op te stellen, het opp geldt immers voor meerdere jaren.

Behalve voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften, wordt ook een opp opgesteld voor leerlingen in het speciaal basisonderwijs, het praktijkonderwijs en het speciaal onderwijs. Voor leerlingen die gebruikmaken van de basisondersteuning hoeft een school geen opp op te stellen. Wat er precies onder de basisondersteuning valt verschilt, dat staat per samenwerkingsverband beschreven in het ondersteuningsplan en in de schoolondersteuningsprofielen. Voor leerlingen met lwoo, dyslexie, dyscalculie en hoogbegaafdheid hoeft ook in beginsel geen opp te worden vastgesteld, zij vallen binnen het schoolbeleid.

 

Het opstellen van een opp

Het opp wordt vastgesteld door het schoolbestuur. Voordat het zover is moet er met de ouders op overeenstemming gericht overleg plaatsgevonden hebben. De ouders moeten hebben ingestemd met het handelingsdeel in het plan. Wanneer de school overlegt met ouders over het opp, moet dit duidelijk worden aangegeven.

Om de ouders een goede kans te geven te begrijpen wat er staat, moet passend taalgebruik worden gebruikt. Ook is het van belang een opp SMART uit te werken. Wanneer de ouders en de leerling zich herkennen in het opp en zich betrokken voelen bij de gestelde doelen, dan zullen zij zich meer als partners opstellen. Dat komt de totale ontwikkeling van de leerling ten goede. De leerling wordt hiermee eigenaar van zijn ontwikkeling en is meer gemotiveerd op ervoor te gaan. Overigens wordt met ‘overeenstemming’ wat anders bedoeld dan ‘instemming’.

Als er geen overeenstemming met de ouders is, wordt het overleg voortgezet. Die overlegsituatie ontslaat de school niet van de verplichting om de leerling in kwestie wel te begeleiden. Scholen moeten hun leerlingen in alle gevallen de begeleiding bieden die nodig is.

Het opp wordt na overeenstemming met de ouders vastgesteld. Dit gebeurt echter wel binnen zes weken na de na de inschrijving of na definitieve plaatsing van de leerling. Een schoolbestuur kan ook een opp vaststellen voor een leerling die al langer op school zit, maar toch extra ondersteuning nodig blijkt te hebben. Uiteraard is ook in dit geval overeenstemming met de ouders nodig. In het speciaal onderwijs buigt de commissie voor de begeleiding (cluster 3 en 4) of de commissie van onderzoek (cluster 1 en 2) zich over het plan en brengt hierover advies uit, voordat het document definitief wordt.

Minimaal twee keer per jaar wordt het opp besproken met de ouders. Tenminste een keer per jaar vindt een evaluatie plaats, op basis waarvan het plan bijgesteld kan worden als dat nodig is. Over die bijstelling moet dan opnieuw op overeenstemming gericht overleg plaatsvinden, voordat deze in werking treedt.

 

De inhoud

De inhoud van het opp kan variëren, maar bestaat wel uit een aantal verplichte onderdelen. Het uitstroomprofiel moet bekend zijn, zodat duidelijk is waar een leerling op wordt voorbereid en wanneer dit zal gebeuren. Dit onderdeel moet goed onderbouwd zijn. Ook moet beschreven zijn wat de belemmerende en de bevorderende factoren zijn als het gaat om onderwijs aan de leerling in de route naar de uitstroombestemming. Mocht er sprake zijn van afwijking van de onderwijstijd, vervangende onderwijsdoelen of afwijking van het programma, dient dit ook beschreven te worden.

Het plan moet zoals eerder genoemd een handelingsdeel bevatten. In het speciaal onderwijs is dit geen verplicht onderdeel. Plannen van reguliere scholen en scholen in het speciaal basisonderwijs bevatten dit onderdeel wel. In het speciaal (basis)onderwijs zijn de (vervangende) onderwijsdoelen in het document beschreven. In het reguliere onderwijs is de afwijking van het onderwijsprogramma uiteengezet.

Mocht toch blijken dat een school toch niet de ondersteuning kan bieden die een leerling nodig heeft, mag het opp niet fungeren als een soort exitdocument waarmee wordt aangetoond dat een leerling niet langer op de school kan verblijven. Bij verwijdering van een leerling moet goed onderzoek zijn gedaan naar het opp en de mogelijkheden die de school kan bieden in de begeleiding van de leerling. Het opp is slechts een instrument dat in een cyclisch proces van werken een richting geeft aan de ontwikkeling van de leerling.

 

Tien tips voor scholen bij het opstellen van en werken met het opp

  1. Leg uit (ook in de schoolgids) wat de bedoeling is van een opp en hoe het werkt of zou moeten werken.
  2. Geef leerling en ouders medeverantwoordelijkheid bij het opstellen en het werken aan het opp.
  3. Als je nog geen overeenstemming hebt met de ouders, blijf dan wel de ondersteuning bieden die je nodig vindt. Dat is de school verplicht.
  4. Zorg voor een breed gedragen lijn in de school over het werken met een opp en bespreek dit met regelmaat in het team.
  5. Beschrijf het zo dat je samen na kunt gaan of je de doelen hebt behaald.
  6. Beschrijf het zo dat de ouders en waar mogelijk de leerlingen goed begrijpen wat er is vastgelegd.
  7. Bespreek het document en de voortgang ervan minimaal drie keer per jaar. Op die manier hou je het gesprek over het werken aan de doelen levend. Twee keer is het wettelijke minimum.
  8. Zie ouders als deskundigen ten aan zien van hun kind.
  9. Spreek af dat je kritisch bent op elkaar, maar sta ook uitgebreid stil bij wat er goed gaat.
  10. Zorg dat je schoolondersteuningsprofiel (sop) op orde is en dat het zich goed verhoudt tot het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Het sop is immers het kader waardoor het opp wordt begrensd.

(bron: website geschillencommissie)

 

PO-Magazine

Dit artikel verscheen in PO-Magazine van september 2019.

Onderwijsminister Arie Slob bezoekt: Auris Dr. M. Polanoschool Rotterdam

Om zelf te zien hoe passend onderwijs in de praktijk uitpakt, brengt minister Arie Slob (basis- en voortgezet onderwijs en media) met enige regelmaat bezoeken aan verschillende scholen in het land. Daarbij gaat hij in gesprek met leraren, ouders, leerlingen en andere betrokken professionals. Bij een bezoek aan de Auris Dr. M. Polanoschool in Rotterdam mocht PO Magazine over de schouders meekijken.

De Auris Dr. M. Polanoschool is een speciaal onderwijsschool voor dove en slechthorende kinderen. Leerlingen van groep 8 stromen er soms door naar het reguliere vo, maar vaak naar het vso, zo bleek in een gesprek tussen de minister en de schoolverlaters. De minister luisterde geïnteresseerd naar de verhalen van acht leerlingen, waarmee hij pakweg een kwartier aan tafel zat. Ook stelde hij vragen. De leerlingen zelf gaven aan vooral meer behoefte te hebben aan doventolken, op school, maar bijvoorbeeld ook bij het jeugdjournaal.

Minister Arie Slob - Auris Dr. M. Polanoschool Rotterdam
Minister Arie Slob aan tafel met leerlingen van de Auris Dr. M. Polanoschool Rotterdam

Na een kijkje bij de leerlingen in de klas, volgde een ronde-tafel-bijeenkomst met ouders en teamleden. Hieruit kwam een aantal zaken aan bod waar ouders van leerlingen met gehoorproblematiek mee te maken hebben. “Ik heb vooral veel gehad aan de ambulant begeleider”, vertelt een van de ouders, wiens dochter afgelopen jaar doorstroomde naar het reguliere vo. “De ambulant dienstverlener heeft voor ons een belangrijke rol gehad in het benoemen van de ondersteuningsbehoefte van onze dochter. Als horende ouder van een doof kind ervaar ik vaak moeite om onder woorden te brengen wat mijn kind precies nodig heeft. Ouders weten vaak heel goed wat hun kind nodig heeft, vooral sociaal emotioneel, maar in het onderwijs is dat soms lastig voor ouders om aan te geven. De ambulant dienstverlener vormt een goede brug in het overbrengen van informatie tussen ouder en school.” Hoewel scholen zorgplicht hebben, is de ervaring dat er verschillend wordt omgegaan met de mogelijkheden die ze deze leerlingen kunnen bieden.

Directeur Alice Geessinck ervaart het probleem bij leerlingen die de overstap maken naar regulier onderwijs. “Vaak hebben scholen last van koudwatervrees, maar ze zouden vaak meer vertrouwen mogen hebben en minder angst voor het onbekende.”

In het algemeen is een risico dat leerlingen zich alleen kunnen gaan voelen in het reguliere onderwijs, zij krijgen alle verbale communicatie vaak niet of slechts gedeeltelijk mee. Dat bleek ook uit gesprekken die de minister had met een schoolverlater, die angst had om gepest te worden. Een tolk, betere kennis bij leraren en een rijker taalaanbod kan hiertegen helpen. Ook helpt het gebruik van gebaren ter ondersteuning van de taal. De groep auditief belemmerde leerlingen is een kleine doelgroep, dat betekent dat er vaak weinig kennis en kunde bij scholen is en ook weinig lesmateriaal. Leraren en intern begeleiders op de Auris Dr. M. Polanoschool bewerken vaak zelf allerlei materiaal om het te kunnen gebruiken in de klas. Om daar een betere basis voor te genereren wordt de minister onder meer gevraagd om te helpen dat de Nederlandse Gebarentaal officieel erkend wordt als volwaardige taal, het zou de dove meer rechten geven en daarmee meer toegang tot de nodige informatie.

“Vaak hebben scholen last van koudwatervrees, maar ze zouden vaak meer vertrouwen mogen hebben en minder angst voor het onbekende.”

Karin Beld zit namens de ambulante dienst aan tafel. Zij merkt dat het proces op school voor een doof of slechthorende leerling altijd op maat is, maar door de jaren heen ook kan veranderen. “De constante vraag die we met leraren bespreken is ‘hoe zorgen we ervoor dat het kind baat heeft bij jouw lessen?’. Dat beantwoorden we aan de hand van goede begeleiding, het bieden van handvatten en expertise en door te coachen.” Zo is passend regulier onderwijs voor sommige dove leerlingen goed mogelijk.

Beld: “Maar dat is voor een deel ook een kwestie van hoe de leerling er zelf mee omgaat. De leerling moet per definitief assertief zijn in het vragen van hulp. Dat gaat soms om heel simpele zaken, bijvoorbeeld om een apparaat even aan te zetten zodat het voor hem beter te volgen is. Dat vergt bewustzijn en durf. Leraren maken we alert dat de leerling dit nodig heeft. Op die manier lossen we al veel zaken op en helpen we scholen.”

 

Rol van de ouders

Ouders geven de minister mee dat het taalaanbod en het aanbod aan tolken van cruciaal belang is om goed onderwijs te geven aan deze leerlingen. Ouders van dove kinderen horen zelf vaak goed en zijn dus niet meteen in staat om gebarentaal te ‘spreken’, laat staan dat zij in staat zijn om hun kinderen dat aan te leren. Ouders zijn onmisbaar, merkt schoolleider Geessinck op. “Zij moeten zelf vaak veel leren en aanpassen op de situatie zoals hij in hun gezin dan is. Dat kost energie, waarbij er altijd ook nog een bepaald  acceptatieproces speelt.” Een van de ouders, Arie Verkaik, vult aan: “Je gaat door een molen als je erachter komt dat je kind doof is. Het betekent dat je meteen al op achterstand staat ten opzichte van andere ouders en kinderen. Ik heb veel gehad aan de korte lijnen die er kunnen ontstaan. Er zit veel verschil in hoe de ouders omgaan met de ontdekking dat hun kind doof is en met het omgaan met deze achterstand. De een is veel pragmatischer terwijl de ander emotioneel reageert.”

In de dagelijkse praktijk gaat het dan om het anders uitvoeren van allerlei alledaagse zaken. “Wij kloppen voor het eten op tafel in plaats van dat we ‘eet smakelijk’ zeggen”, vertelt Verkaik. “Ook neem je op een heel andere manier tijd voor elkaar, iedere begroeting of afscheid gaat gepaard met een knuffel of omhelzing.”

Wat op de Rotterdamse school vooral als prettig wordt ervaren door ouders, is dat er anderen zijn die met dezelfde problemen leven.

Minster Arie Slob Slob met de ouders en teamleden - Auris Dr. M. Polanoschool Rotterdam
Minster Arie Slob Slob met de ouders en teamleden.

 

Vaak wordt er nog niet een plaats op het reguliere vo gevonden voor de schoolverlaters. Geessinck: “Het reguliere vo is niet voor alle leerlingen weggelegd op dit moment. We bekijken in de eerste instantie wat de meest geschikte plaats is voor de leerling in kwestie. De ondersteuningsbehoefte bepaalt welk type onderwijs het best past bij de leerling.”

 

Rolmodellen

Selena den Besten is leraar en zelf al sinds haar geboorte doof. Ooit zat ze op deze lagere school. Later heeft ze via het vmbo haar havodiploma gehaald. Aanvankelijk werd gedacht dat havo te hoog gegrepen zou zijn. Ze moest maar bewijzen of ze het aan kon en haar plekje op school waard was.  Ze moest zelfs op de route kader beginnen, bleek het daar heel goed te doen,  kon uiteindelijk via tl naar havo doorstromen.

Zij voelt zich nu een rolmodel voor haar leerlingen. Aan den lijve ondervond ze hoe lastig het voor (reguliere) scholen in het vo is om de toetsresultaten te interpreteren die ze haalde op deze speciale school voor dove leerlingen.

Den Besten kreeg vwo-advies, maar ervoer dat veel scholen het niet aandurfden om haar een kans te geven: “Slechts een uit vier scholen wilde me een plek geven. Ik ben na de basisschool verder gegaan met vmbo-tl, veel lager dus dan ik kon.” Uiteindelijk haalde ze na vijf jaar haar diploma. “Wat ik vooral heb geleerd is dat ik als dove leerling voor mezelf moet opkomen. Assertiviteit is zeer belangrijk. Ten tweede is een goed team onmisbaar.”

 

Arie Slob, na afloop: “Het is mij door deze leerlingen en ouders zeer duidelijk geworden hoe belangrijk het dovenonderwijs is en dat zij een moeilijke weg moeten bewandelen.”

Minister Slob komt een aantal keer per maand op scholen om de stand van zaken rondom passend onderwijs met eigen ogen te bekijken. “Ik zie dat scholen over het algemeen goed omgaan met zorgplicht”, reageert hij. “Ze zijn alert en nemen verantwoordelijkheid om het onderwijs zo aan te bieden dat het past. Aan de andere kant, merk ik ook dat dit juist lastig is omdat het heel complex vaak is. Daar is de groep leerlingen waar we nu zijn een voorbeeld van. Dit is ook nog eens een relatief kleine doelgroep. Dan merk je dat informatie over passend onderwijs bij dit soort ondersteuningsbehoeften vaak niet goed voor handen is. Het knelt nog vaak bij de vraag: ‘hoe zorgen we ervoor dat de juiste kennis er komt op het moment dat ouders van kinderen met een dergelijke problematiek voor de poort staan?’.”

Kortom: er zijn veel wegen die naar Rome leiden. De oproep die er vanuit deze hoek gedaan wordt is een open houding van scholen, ruimte voor de ambulante begeleiding en een rijker taalaanbod. Wanneer is passend onderwijs voor een leerling met een auditieve beperking geslaagd? Als de leerling zelf kan zeggen ‘het is geslaagd’.

PO Magazine

Dit artikel verscheen in PO Magazine van juni 2019. Meer Instondo?

Geldstromen door de school

‘Van OCW naar 7B’

“Het onderwijs slaagt op school. Daar gebeurt het. Maar in hoeverre ligt de zeggenschap over het slagen van onderwijs ook op school?”, vraagt Marije van den Berg zich af. Zij is een van de initiatiefnemers van het onderzoek ‘Geldstromen door de school’, waarin de besteding van de middelen onder de loep is genomen. Ze begon – uit pure nieuwsgierigheid – in 2016 met een financieel onderzoek op de school van haar kinderen in Leiden.

Het onderzoek is een gezamenlijk project geworden van een ouder (Van den Berg), de schoolleider, twee leerkrachten en twee Leidse gemeenteambtenaren. Ook Peter Hulsen, directeur van Ouders&Onderwijs, schoof aan. De twee onderzoekers Pieter Buisman en Nathan Rozema, konden dankzij een subsidie van de gemeente Leiden aan de slag.

De onderzoeksclub had een stevige ambitie: “Door de onderwijsgeldstromen door en rond de school grondig in beeld te brengen krijgen we inzicht in knelpunten en kansen voor verbetering van efficiency en effectiviteit. Met dat inzicht kunnen we trefzekerder sleutelen aan samenwerking en zeggenschaps-(her)verdeling in en rond de school.” Van den Berg vertelt verder dat het onderzoek twee jaar heeft geduurd en tot twee conclusies is gekomen. Allereerst is het ingewikkeld om er precies achter te komen hoe het geld wordt verdeeld en waar die beslissingen precies worden genomen. Ten tweede kwamen de onderzoekers tot de ontdekking dat over bijna de helft van het onderwijsgeld boven de hoofden van de scholen wordt besloten.

“Oorspronkelijk wilden we er met elkaar achter komen hoe we met dezelfde hoeveelheid geld meer zouden kunnen bereiken. Hiervoor zijn we eerst gaan kijken op school, maar al snel moesten we het plein af en kwamen we via allerlei wegen bij het ministerie van OCW terecht”, vertelt Van den Berg. “De geldstromen blijken een ongelofelijk ingewikkelde kluwen. En hoe ingewikkelder, hoe meer geld er weglekt of blijft hangen.” Het schema op de volgende pagina laat dat duidelijk zien.

 

“Als je vanuit de school vertrekt sta je al snel voor een groot aantal keuzes. De ene school zal breed willen inzetten op taalonderwijs, waar de andere zich bijvoorbeeld meer wil richten op digitale vaardigheden”, aldus Van den Berg. “Die keuzes kun je maken als je ook zeggenschap hebt over waaraan je als school het geld uitgeeft en inzicht hebt in hoe de geldstromen lopen.” Dat begint dus op de school. “Hoe mooi zou het zijn dat elke school kan bedenken wat er nodig is op jouw locatie, met jouw leraren, jouw ouders en jouw leerlingen en ga dan een plannetje maken over de besteding van de middelen en welke samenwerkingen er nodig zijn voor het beste onderwijs op jouw school.” In wezen is een basisschool als organisatie heel simpel. Van den Berg: “We stelden als experiment met een groep 7B de schoolbegroting op. Die was niet anders dan de officiële: een leraar, met nodige hulp, in een lokaal vol met leerlingen. We hebben een gebouw – liefst een beetje schoon – en we hebben leermiddelen en extraatjes als een museumbezoek en een sportdag. Zo simpel is de begroting van een locatie, zo simpel zou het met de besteding van het onderwijsgeld ook moeten zijn. Helaas is het echte financieel allocatiemodel veel complexer. Onnodig complex, in onze ogen.”

 

Uit het onderzoek blijkt dat 52 procent van elke euro die het ministerie aan het basisonderwijs uitgeeft, in de klas terecht komt. De vervolgvraag is dan waar de rest van het geld, bijna de helft van het budget, allemaal terechtkomt. En: wie daarover de keuzes maakt.

 

In de weg tussen school en ministerie kom je dan bij de directeur van de school, de bestuurder van de onderwijsstichting en de raad van toezicht, langs de organisatie van passend onderwijs, het vervangingsfonds voor als een leraar ziek is, een groot aantal gemeentelijke afdelingen en wat instellingen met een directie, een staf, een bestuur en een eigen raad van toezicht. “Natuurlijk zijn daar een heel aantal nuttige dingen inbegrepen, maar je kunt je afvragen of daarvoor de helft van het geld nodig is”, stelt mede-onderzoeker Pieter Buisman. “Kan dat niet efficiënter en kan er niet meer geld rechtstreeks naar de klas? Tien cent per euro verschuiven naar de klas betekent meer geld voor het onderwijs direct aan leerlingen. Daar kan een leraar heel wat mee doen: een hulp in de klas inschakelen, een nieuwe methode aanschaffen of laptops gebruiken. Al wat voor zijn leerlingen het best is.” Het punt in de praktijk is dat de school vaak niet zomaar kan meebeslissen over deze keuzes. Die worden doorgaans buiten de school gemaakt, juist doordat de helft van de budgeten al zijn bestemd of zelfs uitgegeven voordat het de school heeft bereikt.

 

Begin bij de school

Om dat te veranderen is het volgens de onderzoekers zaak dat de zeggenschapover onderwijsgeld bij de scholen komt te liggen. Van den Berg: “Scholen kunnen zelf best de keuzes maken over wat zij belangrijk vinden en nodig hebben. Daar kun je dan het geld aan uitgeven. Welke expertise moeten we inhuren en waar kunnen we slim samenwerken? Dat zien we nu in de praktijk bij de werkdrukmiddelen; daar kan het wel en lukt het prima.”

“Wij pleiten daarom voor het omkeren van de bekostiging: begin op school en leg de zeggenschap daar neer. Als scholen vervolgens ervoor kiezen om een deel van het werk uit te blijven besteden aan een gezamenlijk ondersteunend staf- en bestuur bureau, is dat natuurlijk prima. Als het maar een bewuste keuze is, dienend aan de scholen en te volgen voor de medezeggenschapsraad (mr).”

Van den Berg ziet de discussie zich toespitsen op de relatie tussen besturen en scholen. “Er is in onze optiek veel winst te halen – letterlijk en figuurlijk – in het systeem tussen OCW en de besturen in. De instellingen en bureaus daar moeten steviger gaan verantwoorden: in hoeverre dragen hun diensten bij aan de onderwijskwaliteit op scholen? Die verantwoording ontstaat als je de zeggenschap verlegt. Dan wordt het vraaggestuurd in plaats van aanbodgestuurd.”

 

Medezeggenschap en Toezicht

“Ook je toezicht en verantwoording zou mee moeten bewegen: niet alle gegevens naar Den Haag toe aggregeren, maar lokaal en passend toezien, in de context van de school. Het instemmingsrecht op de begroting van de MR, waartoe Slob nu heeft besloten, biedt daarvoor kansen. Maar adel verplicht ook: dan moeten we de toerusting van MR’en willen verbeteren. En ook kunnen veel raden van toezicht veranderen: opener worden, meer in contact staan met leraren, schoolleiders en ouders.” Feitelijk in lijn met de toekomstvisie van de VTOI (vereniging voor toezichthouders) die ook pleiten voor meer contact tussen stakeholders en toezichthouders van onderwijsorganisaties.

Geldstromen door de school

Omdraaien

Het antwoord op de vraag: ‘waar blijft het geld dat OCW uitgeeft?’ zit hem in de dingen waaraan klaarblijkelijk geld wordt uitgegeven, maar waar scholen, ouders, leerlingen niets van merken. Dat kan anders. Daarvoor moet de route van onderwijsfinanciering feitelijk worden omgedraaid. Dat moet je niet lichtzinnig doen volgens de onderzoekers. “In elk geval al niet omdat de organisatievorm met grotere overkoepelende besturen, inclusief passend onderwijs, geld op een andere manier over scholen verdeelt dan de lumpsum doet.”

Benieuwd naar de uitkomsten van het onderzoek? Deze worden gedeeld via: www.geldstromendoordeschool.nl/onderzoekrapport.

Dit artikel verscheen in PO Magazine van april 2019. Lees hier meer.

‘Leve onze leraren’

“Onze leraren zijn geweldig. En bovenal deskundig”, vindt Emiel van Doorn. Maar ze hebben gaandeweg steeds meer op hun schouders gekregen volgens de expert in mediërend leren. Wat Van Doorn tegen de borst stuit is het gebruik van eindeloos vaste protocollen, instructiemodellen en toetsen. “Dat maakt onze leraren vooral bekwaam in het geven van instructie en in het begeleiden van hun leerlingen. Dankzij dat vele toetsen wordt er (te) veel druk op zowel de leerlingen als de leraar gelegd.”

Zijn boodschap is: “het is niet nodig om zoveel te toetsen als we vandaag de dag vaak doen”. Van Doorn wijst op de vele uren die een leraar besteedt aan de afname van toetsen. De toetsen worden niet alleen afgenomen, maar moeten ook worden gemaakt en achteraf worden nagekeken en administratief verwerkt worden. “Natuurlijk moet je af en toe kunnen peilen hoe het ervoor staat met een leerling, maar we hoeven echt niet al die overhoringen en toetsen af te nemen.” De afnametijd en de uren die besteed worden aan nakijken en aan de administratie, kunnen dan beter besteed worden. “Bovendien raken leerlingen gestrest omdat ze worden overhoord en dus direct worden geconfronteerd met wat ze antwoorden op dat moment. Iedereen verliest feitelijk als de leerlingen in de stress raken en de leraar veel tijd kwijt is. Is dat nou nodig?” De confrontatie met toetsen en toets uitslagen kent Van Doorn goed. Zelf is hij dyslectisch en dat speelde hem nogal eens parten tijdens zijn carrière op school. Inmiddels mag hij zich auteur noemen van meerdere boeken. “Ik weet dat ik niet goed kan spellen, dus dan moet ik het proces dat gepaard gaat met het schrijven van mijn boek anders aanpakken dan iemand die wel goed is met spellen”, legt hij uit. “Dat kan met leerlingen en hun specifieke aanpak ook.”

Onze leraren zijn geweldig en bekwaam; maar het is echt niet nodig om zoveel te toetsen zoals we vandaag de dag vaak doen”.

“De huidige toetsdruk maakt het ingewikkeld om oog te blijven houden voor de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen. Het voortdurend verantwoording moeten afleggen komt het leerproces niet ten goede. Ook voor de ouders werkt dat belemmerend.” Dus leraar, leerling en ouder zouden allemaal niet gebaat zijn bij een toetscultuur. Naast minder toetsen doen leraren er goed aan om te investeren in een ontwikkelingsgerichte relatie met hun leerlingen. Daarbij is het volgens Van Doorn belangrijk dat zij aansluiting zoeken bij hun leerlingen en hun actuele leerniveaus. “Als die aansluiting goed is, dan is toetsen om te kijken waar een leerling staat in elk geval minder nodig.” Leerkrachten zouden minder afgerekend moeten worden op het toepassen van instructiemodellen, toets resultaten en procedures. Meer zou gekeken moeten worden hoe zij leerlingen verder hebben laten ontwikkelen.

 

Wat aandacht krijgt groeit

“Leerlingen en ouders kunnen en willen best accepteren dat sommige leerresultaten wat achterblijven of net wat later worden opgepakt, mits ze te horen krijgen dat er desondanks sprake is van ontwikkeling op veel andere gebieden”, stelt Van Doorn. “Laten we ons, zeker als leraren, niet gek maken met opmerkingen als: ‘dit moet van de inspectie’, of ‘pas op, we moeten niet onder het landelijke Cito-gemiddelde terecht gaan komen’ of ‘wat ga jij doen aan het slechte cijfers van je leerlingen’?”. Van Doorn pleit om in plaats daarvan te richten op het bewust maken van leerlingen van hun talenten, kwaliteiten en mogelijkheden, en hen probleemeigenaar te maken van zoveel mogelijk van hun ontwikkelvragen.

En daar ligt de crux. “We zijn zo ontzettend getraind, opgevoed en getriggerd om te kijken naar waar het fout gaat, dat we vergeten om te kijken wat er goed gaat. Dat we vooral de focus hebben op wat er niet goed of wat onder het gemiddelde is. Terwijl we zo blij worden van de dingen die juist wel goed gaan en daarop complimenten krijgen. Het is niet motiverend om steeds te horen te krijgen dat we niet voldoen aan een norm, niveau of wat dan ook. Wat doet dat uiteindelijk met je zelfbeeld, je zelfvertrouwen en je wens tot zelfontwikkeling?”

Ik weet dat ik niet goed kan spellen, dus dan moet ik het proces van een boek schrijven anders aanpakken dan iemand die wel goed is met spellen.

Leerlingen en hun ouders hebben er veel meer aan om aan de slag te gaan met de kennis dat zij hun ontwikkelvragen ‘samen’ met anderen kunnen aanpakken en oplossen.. Want, zo zegt Van Doorn, wat aandacht krijgt, dat groeit. Maar het moet wel op de juiste manier aandacht krijgen. En dat is niet door af te rekenen op fouten als het aan Van Doorn ligt. “Een leerling kan werken aan bijvoorbeeld rekenen terwijl hij daar minder goed in is. Maar als hij dat samen met anderen mag uitvoeren dan houdt hij een positief toekomstbeeld. Dat zal hem veel beter afgaan dan dat hij bang is om op de toets voor zijn kunnen te worden afgerekend.”

De leerlingen zouden dus moeten weten dat het samen mag, want alleen in het onderwijs word je afgerekend op wat je alleen kan en in de maatschappij zal je het uiteindelijk samen met een ander oplossen. Een leerling moet perspectief hebben. Het is voor een kind en voor de ouders niet zo prettig om te horen dat het kind een achterstand heeft. Het is overigens ook maar net de vraag waarmee je vergelijkt. Het is toch voldoende en ook beter om te weten op welk niveau je kind het functioneert en of er ontwikkeling is geweest inde afgelopen periode? Alleen investeren in beperkingen is een doodlopende weg. Ontwikkeling kent bij iedereen pieken, dalen, tempoversnelling en opstoppingen; dat is niet gek, dat is natuurlijk. Een stap voor stap voor gestructureerde methodiek sluit daarop vanzelf onvoldoende aan.

Het gaat er vaak niet om dat hij ergens niet goed in is, de manier van werken doet ertoe. Kinderen die in het ene vak of met de ene vaardigheid minder  goed zijn, kunnen gewoon de huidige participatiemaatschappij in, ziet Van Doorn. “Het gebrek aan iets maakt normaal gesproken niet het verschil. Juist de talenten en de kwaliteiten die een leerling heeft kunnen hem ver brengen. Kijk naar wat ik met mijn dyslexie toch maar voor elkaar krijg.” Met andere woorden, de focus op het gebrek aan kennis of kunde bij een vak, zal een leerling veel minder helpen dan de focus op de vraag waar een leerling wil komen. Dan kunnen we spreken over de vraag hoe dit dan zal lukken. “En in dat proces ontstaat een belangrijke, kwalitatieve relatie tussen de leerlingen onderling en met de leraar.”

Emiel van Doorn (1960) is de drijvende kracht achter (de totstandkoming van) Mediërend Leren. In april verschijnt zijn nieuwe boek over dit onderwerp. Emiel heeft een onvoorwaardelijk geloof in de krachten, kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van elk mens. Zijn levensmotto is: Als je niet voor de kwaliteiten van iemand gaat, dan moet je van zijn beperkingen afblijven!

Dit artikel verscheen in PO Magazine van februari 2019. Lees hier meer.

“Het gaat om het creëren van de juiste plaats, dat betekent anders organiseren”

Bart van Kessel is duidelijk. Iedereen doet mee en dan is passend onderwijs geslaagd. Dat betekent voor de leerling een stap van thuiszitten naar anders leren. Voor de school betekent dit: anders organiseren. Er moet iets gebeuren waardoor het op school allemaal wél past.

Dat is natuurlijk makkelijk gezegd, maar vaak ziet Van Kessel dat allerlei vaste routines, handelingen en normen in de weg zitten om het handelen met een leerling die is thuis komen te zitten mogelijk te maken. Van Kessel triggert scholen om dat los te laten en vooral te proberen om flexibeler te denken. “Als creatief en flexibel mag, wie is er dan nog handelingsverlegen?”, is uiteindelijk zijn uitgangspunt. Natuurlijk leert de ene leerling makkelijker dan de andere. Maar leerlingen die het nodig hebben, hebben volgens Van Kessel baat bij een plek waar ze mogen vallen en opstaan. “Die plek bieden wordt vaak als lastig ervaren. Het betekent dat een recept dat bij veel leerlingen werkt, bij deze leerling niet smaakt. Daar kunnen we vaak geregeld lastig mee overweg. Wees dan creatief”, is zijn devies.

“Een situatie is natuurlijk te benaderen vanuit wet en regelgeving, maar daarmee los je het vaak niet op. Je moet inhoudelijk en situationeel op de goede route uitkomen.”

Er komt – als het aan Van Kessel ligt – een zoektocht op gang naar de juiste setting. De leerling verandert niet alleen, maar vooral ook de setting rondom hem heen. “We moeten beseffen dat dit proces niet zelden gepaard gaat met boosheid, teleurstellingen of onmacht. Laat je niet bang maken door dat soort uitingen.” Een andere boodschap van Van Kessel is om goed te kijken naar wie zich op welke manier buigt over een thuiszittende of mogelijk thuiszittende leerling. “Vaak zie je dat de situatie rondom een leerling benaderd wordt vanuit allerlei hoeken. Naast de leraar hebben ook de directeur, het wijkteam en leerplicht een zegje. Situaties en casuïstiek zijn natuurlijk te benaderen vanuit wet en regelgeving, maar daarmee los je het vaak niet op. Je moet inhoudelijk op de goede route komen. Dan wordt het grootste succes vaakbehaald en vinden kinderen hun plaats. Ofwel, het gaat vaak om kinderen die wij de juiste plek niet weten te geven. We mogen het niet bij het kind wegleggen als het niet lukt om die plaats te bieden.” Soms lijkt het een probleem van het kind terwijl het eigenlijk meer een systeem- of organisatieprobleem is.

De laatste wagon

Iedereen moet omgaan met de situatie van het kind. Het kind zelf, de leerling, zijn ouders, de klas, de leraar, etc. Dus dat vergt samenwerking. “De een is daar beter in dan de ander. Maar je kunt het nooit alleen. Hoe graag je het ook alleen zou willen doen, je bent samen de motor.” En in elke klas zit zo’n leerling. Er is altijd iemand de laatste wagon, in de klas, op school en later in elke organisatie. En die wagon is eigenlijk altijd complex. Allerlei lastige vragen, situaties en voorvallen komen samen bij juist díe wagon. En als die wordt afgekoppeld en op het spoor van speciaal onderwijs gezet, dan is er altijd weer een ander de laatste wagon. “En dan begint het hele feest weer van voor af aan.” Maar hoe zorgen we ervoor dat de laatste wagon blijft aangehaakt en niet wordt afgekoppeld of zelf stopt met rollen? Als het gaat om het creatief omgaan met kijken wat een leerling nodig heeft en het afstappen van het standaardrecept, is het in zekere zin lastig om concreet en in het algemeen te beschrijven wat er gedaan moet worden om ervoor te zorgen dat de lastige leerling aangehaakt blijft en in de juiste richting mee gaat draaien. Toch noemt Van Kessel wel enkele richtlijnen die van pas zullen komen:

  1. Accepteer dat er laatste wagons bestaan en accepteer ook dat dit geen schande is. Deze wagons horen erbij en moeten daarom aangehaakt blijven. Weet: als ik hem ontkoppel dan komt de volgende.
  2. Realistische verwachtingen rondom een leerling ontwikkelen is belangrijk. Als een kind een lage intelligentie heeft, gaat hij nooit het gymnasium halen. Dat moet dan ook niet in je verwachtingspatroon liggen. Er kan een zekere vorm van emotiemanagement nodig zijn om dit inderdaad een juiste en realistische plek te geven. En dat gaat soms niet van de een op de andere dag. Als een leerling autisme blijkt te hebben, kan het even tijd nodig hebben voordat dit een juiste plek bij alle betrokkenen krijgt. Iedereen zal moeten leren leven met het feit dat deze leerling autisme heeft. Neem daarvoor de ruimte.
  3. Er is dus bij voorbaat geduld nodig en ook heel veel luchtigheid.
  4. Daaruit volgt een plannetjevoor in de klas. Dat moet een reëel en praktisch plannetje Het maken daarvan hoeft niet teveel tijd in beslag nemen en de loopduur van het plannetje ook niet, vaak is een week of twee a drie voldoende. Het devies is: vooral beginnen en laat de rest maar vanzelf ontstaan. Het moet een richtinggevend begin zijn van een route rondom een vraagstuk waarvan de uitkomst vaak nog niet helemaal duidelijk is. En die hoeft ook nog niet vastgepind te liggen. Maar er moet wel een duidelijke weg worden ingeslagen. Er moet een actiegericht begin zijn. Er hoeft geen methode voor te zijn, maar het is wel net wat anders dan je tot nu toe hebt gedaan.
  5. Daarna is het zaak om goed, eerlijk en realistisch te blijven kijken of nog steeds koers wordt gehouden op de juiste weg.

“Het gaat om het vinden van een route waar niet al een gebaand pad is. Waar nog geen pasklare antwoorden liggen”, legt Van Kessel uit. “Wat nodig is, is de durf om te experimenteren en samen te kijken of de goede weg wordt bewandeld. Of de juiste paden nu wel worden gebaand.” Van Kessel benadrukt het belang van het monitoren. “Met alle goede bedoelingen bedenken we hoe een leerling gaat passen in de klas of een arrangement. Maar het is niet terecht om te verwachten dat dit kind vanaf morgen keurig in lijn loopt met de rest.” Daar is meer voor nodig. Daarvoor moet gekeken worden hoe de situatie evolueert. “Je moet niet pas na drie maanden gaan evalueren hoe het gaat. Nee, dat moet je morgen doen. En om je gerust te stellen, overmorgen ook. En daarna met tussenpozen van een paar dagen. Als je zo vaak samen naar de ingeslagen weg kijkt, is bijsturen als het niet gaat ook makkelijker, sneller en het maakt de school beter handelingsbekwaam. Zeker als je dit samen doet.

Hoe zorgen we ervoor dat de laatste wagon blijft aangehaakt en niet wordt afgekoppeld of zelf stopt met rollen?

Het plannetje is gesteld op papier, maar het wordt gedaan door mensen die met een bepaalde onzekerheid beginnen aan een traject. Die mensen zijn met zijn allen aan het zoeken en zouden het elkaar dus moeten gunnen om te vallen en weer op te staan.” Mensen hebben in de praktijk een bepaalde afstand tot elkaar die naar elkaar moet groeien. “We maken vaak de fout te denken dat we dingen op een blaadje zetten en dat het dan wel goed komt. Dat we dan weer verder kunnen. Vaker evalueren is een weg van vallen en opstaan. Maar het is uiteindelijk wel het best voor alle betrokkenen. Want van de kinderen die de laatste wagon zijn, kun je het meeste leren. Wat je van dit ene kind leert, kun je later weer gebruiken om anderen de juiste plek te bieden. Het zijn dan misschien de meest lastige, maar ook de meest leerzame gevallen.”


Dit artikel verscheen in PO Magazine van februari 2019. Meer is hier te vinden.

Spring High in Amsterdam: “Het stellen van eigen doelen motiveert”

Leerlingen ontdekken zichzelf en komen er achter wat ze willen, zonder dat de school daarbij sterk stuurt en selecteert. Dat is het basisuitgangspunt bij Spring High, een onderwijsinitiatief in Amsterdam Nieuw-West voor zowel het primair – (po) als het voortgezet onderwijs (vo). Op basis van capaciteit, ontwikkeling en interesse ontplooien zij zich om een vitaal en duurzaam leven te kunnen leiden. Het motto luidt: ‘Durf jij het beste uit jezelf en anderen te halen’?

Spring High biedt het zogenaamde 10 – 14 onderwijs. Er is geen harde overgang meer tussen het traditionele po en vo. De laatste twee groepen van het po, zitten in hetzelfde gebouw als de onderste groepen in het vo. “Daarmee creëren we doorlopende leerlijnen, zowel pedagogisch-didactisch als op vakinhoudelijk vlak”, zegt Camyre de Adelhart Toorop. Zij is de directeur van Spring High.

Het vernieuwde schoolconcept kwam tot stand door een samenwerking van de besturen van Esprit Scholengroep en de Stichting Westelijke Tuinsteden. “Bij Spring High willen we inclusief onderwijs aanbieden, waarbij je steeds weer door kunt gaan vanaf het punt waar je tot op dit moment bent gekomen. Kortom, we selecteren niet op niveau om leerlingen in een ‘stroom’ of ‘route’ in te delen.. Leerlingen leren wie ze zijn, wat ze kunnen en vooral ook wat ze willen.”

Dit onderwijsconcept is opgestart vanuit het besef dat het klassikale, leerkracht gestuurde onderwijs de motivatie van leerlingen tekort doet.

“Bijvoorbeeld bij rekenen bekijken we wat de leerling al kan. Vervolgens wordt op een heldere manier de volgende stap geformuleerd. Dan wordt duidelijk wat de leerling nu moet gaan leren.” Op deze manier worden alle cognitieve vakken en de studievaardigheden ingestoken. “Daarnaast leren we via projecten nog andere vaardigheden aan”, legt De Adelhart Toorop uit. “Denk daarbij aan samenwerken, presenteren, je creativiteit gebruiken en je eigen inbreng vergroten.” Met die projecten wordt de maatschappelijke betrokkenheid aangewakkerd.

Einde klassikaal onderwijs

Spring High betekent ook het einde van het klassikale onderwijs. De Adelhart Toorop: “Het werkt niet zo dat iedereen moet luisteren naar de leraar voor de klas, die aan de slag gaat met werkwoordspellen of zegt ‘open je boek maar op bladzijde zoveel’. Terwijl er in zo’n klas misschien vijf of tien leerlingen zitten die dit al prima kunnen. Zij kunnen in ons systeem dan iets anders gaan doen. De focus is gericht op de individuele leerling; met het besef dat deze opereert binnen een grotere leergemeenschap. We kijken wie er voor ons staat en wat die leerling nodig heeft.”

De Adelhart van Toorop vindt het prettig om daarmee al te starten met kinderen vanaf 10 jaar oud. “We kunnen ze dan al vroeg meenemen in de groei. We willen leerlingen in groep 8 niet meer vertellen wat hun niveau is en ze dan ergens indelen. Dat doet ook wat met de motivatie. Je bent niet je niveau, je bent wie je bent en je staat ergens. Het is veel belangrijker om te weten waar je heen gaat. Van daaruit ga je verder. De fixed mindset‘je bent mavo, of je bent havo’, daar doen we dus niets meer mee.” Daarbij wordt tegelijkertijd ook geprobeerd om het aanbod zo passend mogelijk te laten zijn. Leerlingen krijgen bij Spring High veel vrijheid en ook ruimte om te bewegen. ontdekkingstocht naar jezelf en wat je kan is dus ook letterlijk een actief proces. Vitaliteit wordt erg belangrijk gevonden in het schoolconcept. Dagelijks krijgen de leerlingen beweging, zowel binnen als buiten.

De motivatie om dit onderwijsconcept op te starten komt voort uit het besef dat het klassikale onderwijs de motivatie van de leerling tekort doet. “Wanneer de leraar zegt wat een leerling moet doen, zal hij veel minder gemotiveerd zijn om aan de slag te gaan dan wanneer een leerling zelf bedenkt wat hij nodig heeft. Het stellen van eigen doelen proberen we steeds te doen.” Maar een bepaalde

vrijheid brengt ook verantwoordelijkheid met zich mee. “Omgaan met vrijheid en verantwoordelijkheid kan soms een harde les zijn, maar wel een leerzame.” Leerlingen krijgen de ruimte om fouten te maken en opnieuw te beginnen. Doorzetten en niet opgeven is ook een les.

Spring High: een vitaal en nieuw onderwijsconcept waar de leerling zelf meer regie neemt op de eigen ontwikkeling. Een concept dat afscheid neemt van klassikaal onderwijs, vaste leerroutes en  de harde overgang tussen primair en voortgezet onderwijs.

Dit artikel verscheen in PO Magazine van februari 2019. Meer is hier te vinden.

Coalitie Passend onderwijs-Jeugdhulp-Zorg

Een ononderbroken ontwikkeling van alle kinderen staat hoog op de agenda van de brede coalitie van onderwijspartijen, VNG, branches, cliënt- en ouderorganisaties en de ministeries van VWS en Onderwijs. Gezamenlijk zetten zij de schouders eronder om deze maatschappelijke opdracht waar te maken. Een goede samenwerking is daarbij onontbeerlijk.

De sectorraad samenwerkingsverbanden vo formuleerde hiervoor een basisdocument, met vijf uitgangspunten. Ook voor po-scholen kan dit van belang zijn.

De coalitie formuleerde vijf leidende principes om de samenwerking waar te maken:

 

  1. De ononderbroken ontwikkeling van het kind centraal.
  2. Inclusief, passend en zo nabij mogelijk.
  3. Samenwerken aan een integraal aanbod.
  4. Partnerschap en regievoering.
  5. Samen steeds beter worden.

 

De ononderbroken ontwikkeling van het kind

Om ervoor te zorgen dat kinderen zich op een goede manier ontwikkelen zijn er een aantal zaken die aandacht verdienen. Bovenaan de lijst staat de roep om vraaggericht te werken en te denken vanuit het kind. Het streven is om dit snel, preventief, op maat en in samenspraak met partners en ouders te organiseren. Het kind en de ouders zijn altijd betrokken bij de ondersteuningsvragen, doelen en aanpak. Er is sprake van gezamenlijke besluitvorming. De ondersteuning moet afgestemd zijn en elkaar versterken.

De leerrechten mogen centraal staan, net als het recht op een schoolomgeving waarin sociale interactie met leeftijdgenoten mogelijk is. Kinderen stromen in op het onderwijsniveau dat aansluit bij een ambitieus ontwikkelingsperspectief, waar mogelijk met uitzicht op een diploma en loopbaanperspectief. Discussies over financiering staan de uitvoering van de oplossing niet in de weg. Organisaties voeren deze discussies zelf achter de schermen.

 

Inclusief, passend en zo nabij mogelijk

In principe krijgt elk kind in de eigen leeromgeving passende ondersteuning, en waar nodig ook de ouders. Dan hoeft geen leerling de regio uit. Inclusief onderwijs veronderstelt dat deelname aan het reguliere onderwijs waar nodig wordt ondersteund met jeugdhulp, zorg en onderwijsondersteuning vanuit het speciaal onderwijs. De school fungeert als vind- en werkplaats. Jeugdhulp en zorg in de school dragen bij aan het ontwikkelingsperspectief van het kind.

Het uitgangspunt ‘regulier waar het kan en speciaal waar het moet’ staat expliciet vermeld. Parallel aan de beweging van de ambulantisering van de jeugdhulp en zorg waarbij opname/verblijf in principe een korte, intensieve episode is in een overwegend ambulante behandeling, ambulantiseert ook het speciaal onderwijs. Samenwerkingsverbanden passend onderwijs, gemeenten en jeugdhulp- en zorgpartijen werken hiervoor passende onderwijszorgarrangementen uit.

 

Samenwerken aan een integraal aanbod

Onderwijs en jeugdhulp sluiten goed bij elkaar aan. Dat betekent bijvoorbeeld dat de ene discipline niet boven de andere staat. Bovendien versterken onderwijsdoelen en behandeldoelen elkaar. Dit vraagt wel om erkenning van eigen en elkaars expertise en de bereidheid van en met elkaar te leren.

Gemeenten, onderwijs, jeugdhulp en zorg investeren in continuïteit in de werkrelatie. Ze leren daarvoor elkaars taal en cultuur kennen. Bovendien doen ze wat werkt. Dat vraagt om werken vanuit kennis, bij voorkeur ondersteund door een aantal richtlijnen, aangevuld met kennisdeling op casusniveau met collega’s geeft professionals – leerkrachten, zorg- en jeugdhulpverleners – een basis om te handelen en tegelijkertijd maatwerk te bieden. Multidisciplinair overleg met school en wijkteam kan hierop een waardevolle aanvulling zijn.

 

Partnerschap en regievoering

Het jeugdbeleid van gemeenten heeft aandacht voor preventie, jeugdgezondheidszorg, jeugdhulp en jeugdbescherming, zorg en passend onderwijs. Samenwerkingsverbanden passend onderwijs stellen, in samenspraak met gemeenten en partners, beleid ook beleid op. Beide beleidsplannen zijn het best gericht op de bedoeling, de ononderbroken ontwikkeling. Bij de uitwerking van de afspraken in de praktijk, zijn kinderen en ouders betrokken. Bij deze uitvoering is regie op maat mogelijk.

Minimaal sluit het lokale beleid aan bij dat van landelijk. Bijvoorbeeld dat er in 2020 geen kind meer thuiszit zonder een goed aanbod op school. De brede coalitie voegt aan deze ambitie toe dat ieder kind binnen maximaal drie maanden zijn leerrechten verzilveren.

 

Samen steeds beter worden

In de regio vindt verbinding en innovatie plaats. Dat is gebaseerd op niet-vrijblijvende afspraken die bijdragen aan wat de bedoeling is: de ononderbroken ontwikkeling en het leerrecht van ieder kind centraal. De landelijke partijen ondersteunen dit en bieden mogelijkheden voor kansengelijkheid, kennisontwikkeling en zorgen voor ruimte voor experimenten. Het lukt om samen steeds beter te worden als van elkaar leren en ontwikkeling vanzelfsprekend is. Vandaag leren we hoe we het morgen nog beter kunnen doen.

 

Regionale samenwerking in beeld

Om de doelen van Passend Onderwijs te bereiken, werken schoolbesturen samen in 77 samenwerkingsverbanden voor het po en 75 samenwerkingsverbanden voor het vo. Om de doelen van de Jeugdwet te bereiken, werken gemeenten samen in 42 jeugdregio’s.

kaarten

 

Overzicht zorglandschap jeugdhulp

Hulp wordt zo nabij mogelijk geboden. De specialistische jeugdhulp is een aanvulling op preventie en basisjeugdhulp. Veel voorkomende specialistische jeugdhulp wordt in de regio geleverd. Weinig voorkomende vormen van specialistische hulp worden vaak bovenregionaal en waar nodig landelijk georganiseerd. Het jeugdhulpstelsel is continu in ontwikkeling, inhoudelijk en organisatorisch: (EBP=Evidence Based Practice: de goede jeugdhulpactiviteiten van vandaag worden vervangen door betere als daar wetenschappelijk onderbouwde aanwijzingen voor zijn).

schema

 

PO Magazine

Dit artikel verscheen in PO Magazine in december 2018 en was een productie voor Instondo Uitgevers.

 

Passend onderwijs in de Hoeksche Waard: eigenzinnig, maar het lukt

Het samenwerkingsverband Hoeksche Waard is met vijf schoolbesturen, veertig scholen en ongeveer 6000 leerlingen een klein samenwerkingsverband. Maar wel eigenzinnig. Die eigenzinnigheid heeft ervoor gezorgd dat de regio als een op zichzelf staand verband bleef opereren en geen onderdeel werd van ‘het grote Rotterdam’, zoals Rien Strootman en Pierre den Hartog het benoemen. Beide heren staan aan het roer van de Hoeksche Waard en schetsen trots wat is bereikt.

 

“Hier slaagt passend onderwijs”, zegt Den Hartog. “Altijd als er negatieve berichten in de media zijn over passend onderwijs, dan kan ik met blijdschap naar onze regio kijken.” De bedding op het eiland Hoeksche Waard wordt belangrijk gevonden. Onder de geformuleerde missie ‘Geen kind het dorp uit, geen kind het eiland af’ zet het onderwijs zich in om kinderen thuisnabij en passend een aanbod te geven. En dat werkt, zo wijzen de cijfers uit. Er zijn geen thuiszitters en het aantal leerlingen in so en sbo daalde de afgelopen jaren met meer dan 20 procent. “En toch sturen we niet op de getallen”, zegt Strootman. “In geen enkel plan hebben we een target opgenomen. Daar zijn wij wars van. Passend onderwijs is een zaak van vele knoppen en dus van vele processen. De essentie is om voortdurend de processen te optimaliseren.” Daarin beluisteren we ‘Rijnlands denken’ en schemert de eigenzinnigheid door waardoor het eiland autonoom is gebleven en geen onderdeel is geworden van een groter verband.

 

Autonomie in de Hoeksche Waard

Autonoom is ook een goed woord voor het uitgezette beleid. Onder autonoom wordt de vrijheid om vanuit verlangen te leven verstaan. Dat schept reflectie en intrinsieke motivatie. Het samenwerkingsverband is in 2013 opgericht, dat is geruisloos gegaan. “We zijn gestart met de inhoud, daarna hebben we de organisatie eromheen geregeld”, blikt Den Hartog terug. “Samen met de scholen hebben we een duidelijk beeld gevormd van onze pedagogische opdracht. Daarbij hebben we niet alleen de besturen betrokken, maar ook zoveel mogelijk leraren, ib’ers en andere teamleden. Zij moeten uiteindelijk ervoor zorgen dat de leerlingen het beste onderwijs krijgen.”

Om leerlingen het beste onderwijs te geven, krijgen de scholen in ruime mate de autonomie over de besteding van middelen. Het swv hanteert een mix van schoolmodel en expertisemodel. Voor 2019 staat €250 per kind in het regulier onderwijs en €1300 voor een kind op het sbo begroot. In het samenwerkingsverband wordt, afgezien van de arrangementen sbo en so, niet gewerkt met arrangementen. “Dat staat haaks op onze definitie van autonomie. Directeuren hebben voldoende kennis en overzicht om zelf te arrangeren”, vindt Den Hartog. “We vinden het belangrijk dat het geld op de werkvloer terechtkomt en op adequate wijze wordt besteed aan met name het optimaliseren van het handelen van de leraar. Dat kunnen directeuren goed zelf, die weten precies hoe zij vorm kunnen geven aan onze ambities van passend onderwijs, zoals geformuleerd in het ondersteuningsplan.” De scholen zijn verplicht om in het schoolondersteuningsprofiel ook een financiële paragraaf op te nemen en deze te publiceren in de schoolgids. Zo maken scholen ook voor ouders inzichtelijk waar het geld heen gaat en welke financiële keuzes er zijn gemaakt. “Vervolgens bezoeken we de scholen om in gesprek te gaan over hun ondersteuningsprofiel, hun besteding en hun wensen en ideeën aangaande passend onderwijs.” Let wel, die autonomie is niet oneindig. De vrijheid is er binnen een duidelijk en gemeenschappelijk referentiekader. We noemen het vrijheid in gebondenheid. Iedereen moet wel dezelfde taal kunnen spreken”, stelt Strootman. “Op die taal moet je gespitst blijven en continu aandacht geven.”

 

Ouders

Het samenwerkingsverband kent ouders het recht toe om net als de scholen hun kind aan te melden bij de toelaatbaarheidscommissie. Dat is inherent aan vrijheid van onderwijs. Ouders blijken ook veel gebruik te maken van de helpdesk van het samenwerkingsverband. Den Hartog: “Zo vergroot je de betrokkenheid van de ouders. Bij iedere aanmelding is het standaard dat we de ouders thuis bezoeken. Ouders ervaren dit als prettig. Ze worden gehoord en kunnen vaak hun hart luchten.” Strootman: “Omdat ouders zelf ook een beschikking kunnen aanvragen, merken we dat scholen geneigd zijn om eerder op een goede manier in gesprek te gaan met ouders. Zodat contact met hen direct tot stand komt en niet via het samenwerkingsverband. We proberen ouders daarmee het woord terug te geven; en om ze om eigenaarschap te laten behouden over de ontwikkeling van hun eigen kind.”

 

Partners

Scholen kunnen dus zelf arrangeren en kopen daartoe geregeld externe experts in om het handelen van de leerkrachten te optimaliseren. Al deze mensen moeten het ondersteuningsplan van harteonderschrijven. “De toevoeging ‘van harte’ is het belangrijkst”, zegt Strootman. “Structureel voeren we met de experts gezamenlijke overleg om het ondersteuningsplan te bespreken, zodat we inderdaad allemaal dezelfde taal (blijven) spreken. De zzp’ers betalen we voor die overleggen, we vinden het van belang dat ook zij precies op de hoogte zijn. Vervolgens kunnen wij scholen een lijst met mensen bieden waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat ze volgens het gedachtegoed van ons ondersteuningsplan werken. We hebben ze immers meegenomen in ons denken.”

 

Passend onderwijs

Passend onderwijs is volgens Strootman en Den Hartog dus aardig gelukt in de Hoeksche Waard. Ondanks dat het hier gaat om een klein samenwerkingsverband denkt de directie dat passend onderwijs in elke regio kan slagen. “Ik merk dat het vaak wat groter gemaakt wordt dan het is”, bekent Den Hartog. “Feitelijk praten we alleen over de leerlingen waar je geen antwoord op hebt. Dan begeleiden we een dergelijk kind naar de juiste plek zodat het wel klikt. Meer is het niet. Het gaat erom mensen te bewegen naar de juiste waarden, zonder dat op te blazen. Het gaat om denken in kansen en succes kan hem in heel kleine dingen zitten.”

Po-Magazine

Dit artikel is gepubliceerd in het blad PO-Magazine in december 2018. Dit was een productie voor uitgeverij Instondo.

Twents model: jeugdhulp in de school

De regio Twente organiseert gezamenlijk de inkoop van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Vanaf 2019 wordt onderwijs en jeugdhulp samengebracht volgens een nieuw Twents model Eelco Eerenberg, wethouder Jeugdhulp en Onderwijs in Enschede, neemt ons mee door het traject waarin dit ‘Twentse model’ is ontstaan.

 

Twents model

In de regio waren onderwijs en jeugdzorg twee gescheiden werelden. Het bleek moeilijk om jeugdhulp snel beschikbaar te hebben; hulp kwam vaak te laat op gang. Ook werd afstemming met het onderwijs en de onderwijsondersteuning gemist. Alleen door het samenbrengen van die twee werelden kunnen kinderen gezond en veilig opgroeien en de onderwijskansen maximaal benutten. Met die doelen voor ogen is Eerenberg praktisch aan de slag gegaan. Er werd in 2017 een conferentie georganiseerd voor allerlei mensen in het veld: het onderwijs, de kinderopvang, JGZ, de gemeente, welzijnsorganisaties en de wijkteams.

Daaraan voorafgaand is er een gezamenlijke reis naar Denemarken geweest.

 

Denemarken

Eerenberg: “We zijn om te beginnen in 2016 gaan kijken in Denemarken, daar gaat dit namelijk al langer goed. We huurden een bus waar alle betrokkenen in konden. Alleen al tijdens die reis hebben we goede stappen gezet om samen te komen. Na de reis was er veel inspiratie opgedaan en lag er een basis. We hebben een aantal dingen overgenomen. Bijvoorbeeld dat dezelfde taal gesproken wordt, er is een gedeeld begrippenkader. Maar ze hadden ook een gekanteld piramidemodel, met in de top een stippellijn. Alles onder die lijn wordt in de school georganiseerd.”

 

Samenwerken ín de school

De regio wil via een goede samenwerking graag inzetten op preventief signaleren. “De truc is om kinderen die dreigen het moeilijk te gaan krijgen vroegtijdig op te sporen”, zegt de wethouder. “Zowel het onderwijs, als de jeugdhulp zijn daarbij essentieel. Als vindplaats, maar ook als werkplaats.

We zetten een grote beweging op touw om de jeugdhulp naar het onderwijs te brengen”. Volgens Eerenberg zijn er veel voordelen voor het samenbrengen: jeugdhulp ín de school: “Er komen zo bijvoorbeeld extra handen in de school.

Die kunnen ook helpen als het in een klas hard werken is. Leerlingen hoeven niet meer met speciaal vervoer naar instellingen buiten school, maar ze kunnen in de school geholpen worden. Ouders kunnen beter worden betrokken en op termijn wordt het voor de regio ook goedkoper.”

 

De bedoeling is dat een aanbieder in de school zit en een klas helpt. Groepsarrangementen en collectieve inkoop pakken uiteindelijk goedkoper uit dan dertig individuele indicaties, zeker als er vroegtijdig en direct gehandeld kan worden. De hulp is immers al geregeld en beschikbaar! Er gaat geen kind de school uit voor ‘hulp’ die al aanwezig is. De eigen school is vaak al een veilige omgeving waar vriendjes en vriendinnetjes aanwezig zijn die kunnen helpen. Pas in het allerbovenste puntje van de gekantelde driehoek heb je gespecialiseerde hulp op een andere locatie nodig. Eerenberg: “Er is hier in Twente dus een enorme focus op het zo lang mogelijk samen oplossen binnen de community van de school.” De gemeente heeft de wijkcoaches ingezet als katalysator om organisaties samen te brengen. Onderwijs en jeugdhulp worden meegenomen bij de inkoop van jeugdhulp.  Het gevolg is dat er afstand wordt gedaan van ‘een woud’ aan kleine zorgaanbieders. Er zijn in 2018 zes pilotscholen geselecteerd waar in de school een jeugdhulpaanbieder komt, die de school ontzorgt.

 

Pilot ‘OJA’

In Enschede zelf richt Linda Kuiper, senior adviseur Sociaal Domein,  zich op de verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp in de gemeente Enschede. Zij is van meet af aan nauw betrokken bij de nieuwe werkwijze. Ook zij noemt de Denemarkenreis als een goed begin. “Al veel langere tijd is er samenwerking met het onderwijs, maar de decentralisatie zagen wij als een kans om de samenwerking verder te verstevigen. Onderwijs en gemeente willen feitelijk hetzelfde. Samen in gesprek gaan geeft inzicht in de struikelpunten, maar ook in elkaars opgave. De gekozen werkwijze heeft ons ook veel energie en inzicht opgeleverd.” Toen men elkaar had gevonden zijn er themagroepen opgericht in Enschede binnen onderwijs en jeugdhulp. In een volgend stadium zijn daar ook andere partners in betrokken. Samen wordt bekeken welke thema’s opgepakt en vormgegeven kunnen worden.

“De pilot waarbij de jeugdhulppartner in de school aanwezig is noemen we ‘oja’, dat staat voor onderwijs-jeugdhulp-arrangement. Hierbij zijn onderwijsorganisaties betrokken, jeugdhulporganisaties en de wijkteams,” vertelt Kuiper. “We willen zo vroeg en zo snel mogelijk de kinderen de ondersteuning geven die ze nodig hebben. De school is een perfecte plaats om vroeg te signaleren. Maar ook een veilige plek om snel en effectief hulp te bieden. Dat hopen we met de pilot oja te bereiken.“

 

Toekomstdroom

In schooljaar 2018-2019 is de pilot op zes scholen dus gestart. De proef loopt drie jaar. In die tijd moet blijken wat goed werkt en waar eventueel nog bijsturing nodig is. Op een andere school loopt al langer een ander initiatief.

“Die loopt hierop vooruit, we noemen dat de alles-in-een-school”, zegt Eerenberg. “Die is van 7 tot 7 open en ouders kunnen er ook taalles krijgen. Enschede heeft een aantal gemeenschappen waar taal een uitdaging is, ook voor ouders. Met dat soort mooie combinaties zijn we begonnen. Dit soort zaken hebben we straks samen gerealiseerd op de alles-in-een-school en de zes pilotscholen. Mijn droom is om de zorgcombinatie naar alle scholen te kunnen uitrollen. Het is tevens mooi meegenomen als we op deze wijze de allergrootste klachten op onze scholen – werkdruk en complexiteit – kunnen wegnemen en hen zo ontzorgen. Dat is goed voor het werkplezier van leraren en goed voor kinderen. Als we over twee jaar evalueren hoop ik dat we hierin zijn geslaagd.”

 

Po-Magazine

Dit artikel is geschreven voor het blad PO-Magazine, december 2018, van uitgeverij Instondo.

BOCS: Preventieve aanpak terugdringen thuiszitters

Het onderwerp thuiszitters is een van de lastigere thema’s van passend onderwijs. Er wordt veel geworsteld met de vraag hoe je voor elkaar krijgt dat er uiteindelijk niemand meer thuiszit. In de regio Nieuwegein is er een succesvolle en preventieve aanpak ontwikkeld: het zogenaamde BOCS (Begeleiding Ondersteuning Coaching en School).

BOCS

Dit programma is in 2011 ontstaan binnen sbo-school De Evenaar. Gymdocent Jesper van Dam is een van de oprichters. Hij merkte, net als de orthopedagoog van de school, dat er veel leerlingen vastliepen en dat daar eigenlijk niet een vast plan voor was. Zowel bij de gymdocent als bij de orthopedagoog kwamen veel leerlingen langs die uitvielen bij de lessen in de groep. “Wij vonden dat er een eenduidig plan moest komen waarbij ook ouders betrokken moesten worden”, zegt Van Dam. “We zijn toen verschillende elementen gaan combineren.” Zo is BOCS ontstaan.

“Eigenlijk houden we de leerlingen de hele dag een spiegel voor en we reflecteren telkens op hun gedrag.”

In dit bovenschools gedragsprogramma wordt een groep van acht of negen leerlingen geformeerd. “Leeftijd maakt niet uit, leerlingen van vier tot twaalf zitten door elkaar heen. Ze zitten in een schoolsetting en we zorgen ervoor dat ze niet achter gaan lopen”, schetst Van Dam. De leerlingen blijven tijdens dit traject ingeschreven bij de school van herkomst; dus is het eigenlijk een vorm van ‘onderwijs op een andere locatie’. Alle leerlingen werken gewoon door met de reguliere lesstof uit hun eigen methode. Wel worden ze didactisch en pedagogisch heel intensief begeleid op school maar ook thuis door hun ouders. Een belangrijk uitgangspunt is dat alle leerlingen van elkaar kunnen leren. “Of je nu heel slim bent, extravert of juist wat trager, ze moeten er allemaal mee om leren gaan in het dagelijks leven. Dat proberen we ze ook  mee te geven.” De meeste leerlingen laten vanuit BOCS een duidelijke vooruitgang in gedrag zien.

 

Spiegel voorhouden

Het programma is leerlinggericht. De kleine setting geeft ruimte om te kijken wat een leerling nodig heeft. In de kern start de begeleiding met observeren en te kijken wat er het beste bij de individuele leerling past en hoe die begeleiding wordt ingevuld. Wanneer moet je juist de leerling helpen door vragen te stellen en wanneer ondersteun je de leerling het beste door hem  met rust te laten?

“Deze ervaringen en observaties brengen we in kaart. We doen dit in samenspraak met ouders en met de school van herkomst. Zo zorgen we ervoor dat leerlingen niet ontsnappen aan de schoolpraktijk en dat ouders meegenomen worden en helemaal achter de gemaakte keuzes staan.” Er ontstaat een veilig netwerk rondom de leerling. Van Dam: “Eigenlijk houden we de leerlingen de hele dag een spiegel voor en we reflecteren telkens op hun gedrag.” Zo wordt onderzocht hoe een leerling bijvoorbeeld reageert als hij een halfuur langer moet gaan rekenen of hoe een leerling, die niet goed tegen zijn verlies kan, reageert als hij bij het buitenspelen bij een spel verliest. Het doel is om zaken voor te zijn en soms om ze ergens juist tegenaan te laten lopen en daarmee aan de slag te gaan. Buiten de gewone didactische lessen zijn er veel levenslessen: wat heb je nodig om als mens in de maatschappij te functioneren? Als we weten wat er wel en niet werkt kunnen we ermee aan de slag en kunnen we ook anderen meenemen.

“Als je de ouders meeneemt en overal eerlijk en open over bent, krijg je ook openheid terug.” Aan het begin van de ochtend en aan het eind van de middag is er ruimte om met ouders te “zitten”. Er is een soort koffietafel waar ouders ook elkaar spreken over hun kinderen: zo leren zij van elkaar.

 

De leerlingen die bij BOCS aan de slag gaan hebben in de regel problemen met:

  • leerproblemen;
  • een ernstig vertraagde taalontwikkeling;
  • een ernstig vertraagde rekenontwikkeling;
  • ernstige problemen in hun sociaal-emotioneel functioneren;
  • behoorlijke gedragsproblemen en/of werkhoudingsproblemen;
  • schoolangst.

 

 

Terug geleiding

Behalve de begeleiding die past bij de leerling wordt ook bekeken of ouders of de leraar op de school van herkomst wellicht begeleiding nodig hebben. Als deze ondersteuning geregeld is kan de leerling terug naar de school van herkomst. “En in een enkel geval is er zo veel gebeurd op de vorige school dat we inschatten dat het beter is de leerling op een andere reguliere school een nieuwe start te laten maken. Ook kan het voorkomen dat een leerling gewoonweg meer nodig heeft en stellen we een s(b)o-school voor”, aldus Van Dam. In dat geval worden secure processen gevolgd waarbij ouders, leerling en oorspronkelijke school worden meegenomen. “We starten het gesprek met wat ons advies zou zijn en vragen hoe de andere betrokkenen daarover denken. Indien de leerling teruggaat naar de school van herkomst bespreken we met de school en de leraar wat hij nodig heeft aan coaching. Als de leerling in aanmerking komt voor speciaal (basis) onderwijs bespreken we welke stappen door wie gedaan moeten worden, bijvoorbeeld het aanvragen van een tlv.” Alles is erop gericht om de leerling zo snel mogelijk weer naar school te krijgen in een setting waar hij blij van wordt.

 

Net anders

Preventief omgaan met thuiszitters heeft te maken met op tijd signaleren. Daarbij zijn uiteraard de scholen hard nodig. Zij schatten in wanneer het handig is om BOCS in te schakelen voor een leerling of in sommige gevallen om mee te kijken bij de praktijk in een klas die niet goed loopt. “We merken wel eens dat scholen nog niet altijd zijn voorbereid op passend onderwijs dat zij aan sommige leerlingen moeten bieden. Ze weten niet altijd de antwoorden op ondersteuningsvragen die leerlingen hebben. Daar lopen ze wel eens in vast. Die expertise ontwikkeling is wel gaande, maar zal nog wel meer tijd nodig hebben”, merkt Van Dam.

Wat bij BOCS goed blijkt te werken is een gemoedelijke sfeer en een bepaalde laagdrempeligheid. Het hele team werkt volgens een open en eerlijk principe en op een praktische en pragmatische manier. Daar moet je volgens Van Dam wel tegen kunnen, maar dat maakt het wel succesvol. Het doel is iedereen een eerlijke kans geven. Van Dam: Je krijgt zelfs wel tien kansen, ook al heb je het eerder verpest. Dat voelen mensen en daardoor gaan mensen ook op een andere manier zo’n traject aan. We zijn daarin net anders dan anderen.”

 

PO Magazine

Dit artikel verscheen in PO Magazine van september 2018. Meer berichten onder de tag po-magazine.